Niet-commerciële verenigingen en stichtingen

Op 20 september 1940 vaardigde de Duitse bezetter Verordening 145/1940 uit, waarin werd bepaald dat verenigingen en stichtingen zonder economisch doel zich moesten aanmelden bij de procureur-generaal waaronder zij ressorteerden. Er kwamen 130.000 aanmeldingen binnen, zelfs van organisaties die wel (deels) een economisch doel hadden. Na aftrek van deze organisaties beschikte de bezetter over een bestand van 90.000 niet-commerciële verenigingen en stichtingen. In februari 1941 volgde Verordening 41/1941. Deze verordening had tot doel ‘te komen tot een herordening op het gebied van de niet-commerciële verenigingen en stichtingen’. Dit betekende dat de in 1940 aangestelde Commissaris voor de niet-commerciële verenigingen en stichtingen (CNCV), H.W. Müller-Lehning, zeggenschap kreeg over de 90.000 verenigingen. Müller-Lehning kon naar eigen goeddunken statuten wijzigen, besturen schorsen of wijzigen en organisaties liquideren. Over hun vermogens kon hij beschikken als het een ‘algemeen belang’ diende. Vanzelfsprekend stond het algemeen belang gelijk aan het belang van de bezetter.

Vragenlijst over vermogen voor "vereenigingen van personen zonder economisch doel"

Er werden drie soorten niet-commerciële organisaties onderscheiden:

a. organisaties met een liefdadig doel, waarvan de vermogenswaarden na liquidatie werden overgedragen aan de Nederlandse Volksdienst;

b. organisaties van werkgevers en werknemers, waarvan de vermogenswaarden werden overgedragen aan het Nederlands Arbeidsfront;

c. overige niet-commerciële organisaties: een breed scala aan organisaties, variërend van politieke partijen tot religieuze organisaties en van militaire verenigingen tot vrijmetselaarsloges. De vermogenswaarden van deze geliquideerde organisaties bleven onder beheer van de CNCV.

In de jaren ‘90 heeft de Onderzoekscommissie-Kordes op basis van een steekproef geconcludeerd dat 40% van alle geliquideerde verenigingen en stichtingen een joodse achtergrond hadden.

Beheer en terugbetaling

De Raad voor het Rechtsherstel (RvR) en het Nederlands Beheersinstituut (NBI) bepaalden in 1946 dat de opheffing en liquidatie van verenigingen en stichtingen met terugwerkende kracht ongedaan werden gemaakt. De CNCV kwam onder beheer te staan van de afdeling Bijzondere Beheren van het Nederlandse Beheersinstituut.

De gedupeerde verenigingen en stichtingen konden bij de beheerders van de CNCV hun vorderingen indienen. De liefdadigheidsorganisaties en de werkgevers- en werknemersverenigingen konden voor hun vorderingen terecht bij de liquidateurs van de Nederlandse Volksdienst en het Nederlands Arbeidsfront. De beheerders van de CNCV hebben in totaal circa 16,5 miljoen gulden aan claims erkend. Dit hield in dat de gedupeerde organisaties in 1959 een slotuitkering ontvingen van 71,86%.

Brief betreffende opheffing padvinderij en inbeslagname bezittingen
Archief

De administratie van het Commissariaat bleek tijdens de oorlog een chaos te zijn geweest en het archief, dat na Dolle Dinsdag een aantal keren werd verplaatst,  werd ook nog eens voor een groot deel door brand verwoest. De reconstructie van de administratie werd bovendien bemoeilijkt omdat commissaris Müller-Lehning kort na de oorlog zelfmoord pleegde.

In het dossierarchief van het Nederlandse Beheersinstituut bevindt zich een deel van het archief van de beheerders van de CNCV. Een belangrijk onderdeel daarvan is een bestand van circa 8.000 boekhoudkaarten, met daarop de namen van de geliquideerde verenigingen en stichtingen, de bedragen van de erkende claims en de afwikkeling daarvan. 

Esther Balkestein

Bronnen

  • Tweede Wereldoorlog. Roof en rechtsherstel. Eindrapport van de Begeleidingscommissie onderzoek financiële tegoeden WO-II in Nederland (Leiden 1999).
verantwoording
colofon