In 1922 werden de verschillende wettelijke regelingen voor de pensioenrechten van burgerlijke ambtenaren, hieraan gelijkgestelde groepen en hun weduwen en wezen in één pensioenwet samengebracht. Voor het personeel bij de land- en zeemacht traden in dit jaar aparte pensioenwetten in werking. Daarnaast werd het recht op wachtgeld voor ontslagen ambtenaren in een nieuwe en meer uitgebreide regeling vastgelegd.
Tegelijk met deze nieuwe wettelijke regeling werd het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds ingesteld voor de inning van premies en de uitbetaling van de pensioenen. Het geldelijk beheer van dit ABP kwam in handen van een eveneens nieuw ingestelde Pensioenraad. Deze raad functioneerde onder het toezicht van het ministerie van Financiën. De Pensioenraad kreeg ook de bevoegdheid om over de toekenning van pensioenen te beslissen en deze door het ABP te laten uitbetalen. Tegen de beslissing van de Raad kon beroep worden aangetekend bij de Centrale Raad van Beroep in Utrecht. Op departementaal niveau was het ministerie van Financiën belast met de uitvoering van pensioen- en wachtgeldtaken voor de burgerlijke ambtenaren, de hieraan gelijkgestelde groepen en de weduwen en wezen, met uitzondering van het spoorwegpersoneel en de militairen.
Bij Koninklijk Besluit van 8 juni 1933 werden de pensioen- en wachtgeldtaken van het ministerie van Financiën overgedragen aan het ministerie van Binnenlandse Zaken, met uitzondering van aangelegenheden die de kerkgenootschappen betroffen. Deze overdracht betrof ook de taken van het ministerie van Financiën ten behoeve van het personeel bij land- en zeemacht. Bij KB van 22 maart 1952 droeg het ministerie van Verkeer en Waterstaat haar pensioen- en wachtgeldtaken voor het spoorwegpersoneel over aan het ministerie van Binnenlandse Zaken.