Gedwongen tewerkgestelden waren ontevreden over de wijze waarop ze na terugkeer uit het Duitse rijk waren behandeld. Ze voelden zich tekort gedaan door de overheid, met name financieel.
De kritiek richtte zich op:
1.) De wijze van uitbetaling van de grensgelden. Bij terugkeer moesten de tewerkgestelden de Reichsmarken inleveren. Maar alleen wie kon aantonen niet redelijkerwijs te hebben kunnen onderduiken kwam daarvoor in aanmerking;
2.) De wijze van terugbetaling in Nederlandse guldens. Het ministerie van Financiën had eind 1945 bepaald dat per persoon maximaal 100 gulden in contanten mocht worden terugbetaald. Wie meer tegoed had, kreeg het bedrag tot een maximum van 1000 gulden op een girorekening gestort, de rest werd vastgezet op een voorlopig geblokkeerde rekening. Half april 1946 besloot het ministerie echter onaangekondigd dit bedrag te wijzigen tot maximaal 300 gulden;
3.) De wijze van terugbrenging van goederen die bij de grens in beslag waren genomen;
4.) Het feit dat informatiebureaus nauwelijks informatie verstrekten over vermiste en omgekomen tewerkgestelden, ondanks herhaalde verzoeken daartoe;
5.) Het feit dat Duitse vrouwen die tijdens de oorlog in het huwelijk waren getreden met tewerkgestelden pas tot Nederland werden toegelaten nadat een speciale commissie van het ministerie van Justitie hun achtergrond had gecontroleerd;
6.) Het feit dat bij de overheid ambtenaren werkzaam waren die tijdens de oorlog actief betrokken waren bij de deportatie van Nederlanders naar Duitsland.